Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8311

Datum uitspraak2007-11-20
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5754 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

College was bevoegd om de aanvraag om bijstandsuitkering buiten behandeling te laten.


Uitspraak

06/5754 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 augustus 2006, 06/890 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk (hierna: College) Datum uitspraak: 20 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenderen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2007. Appellante noch haar gemachtigde zijn, zonder bericht van verhindering, verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.D.C. Schouwenaar, werkzaam bij de gemeente Moerdijk. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Bij besluit van 20 mei 2005 heeft het College de uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante met ingang van 20 april 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) wegens de weigering om mee te werken aan een huisbezoek. Bij besluit van 30 juni 2005 is de aanvraag om bijstand van 10 mei 2005 wegens het ontbreken van benodigde gegevens buiten behandeling gesteld. Tegen beide besluiten is geen rechtsmiddel aangewend. Appellante heeft op 21 juli 2005 wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Omdat bij de indiening van de aanvraag naar het oordeel van het College nog niet alle benodigde gegevens waren overgelegd, is aan appellante bij brief van 16 augustus 2005 verzocht om vóór 26 augustus 2005 de ontbrekende gegevens te verstrekken, waaronder een overzicht met bewijsstukken waar zij de afgelopen drie maanden van had geleefd. Bij besluit van 30 augustus 2005 heeft het College de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 4 januari 2006 is het tegen het besluit van 30 augustus 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 januari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens en bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Naar het oordeel van de Raad zijn de door het College verlangde gegevens, waaronder de gegevens/bewijsstukken met betrekking tot de periode van drie maanden voorafgaande aan de onderhavige aanvraag, noodzakelijk voor een juiste beoordeling van het geclaimde recht op bijstand. De Raad stelt voorts vast dat van de zijde van het College onweersproken is gesteld dat aan appellante tijdens de intake duidelijk is gemaakt welke specifieke gegevens het College daarbij op het oog had. De Raad oordeelt voorts dat appellante redelijkerwijs in staat moet zijn geweest over deze gegevens te beschikken en deze tijdig te overleggen. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat appellante de door haar daadwerkelijk verstrekte gegevens vóór het verstrijken van de gestelde termijn heeft overgelegd (strikt bewijs daarvoor ontbreekt), moet met het College worden geoordeeld dat in ieder geval niet alle gevraagde gegevens zijn overgelegd omdat daaruit immers geen volledig beeld kan worden verkregen over de periode voorafgaande aan de betreffende aanvraag. Daartoe bestond temeer reden nu in die periode achtereenvolgens de bijstand werd beëindigd en een volgende nieuwe aanvraag - evenzeer wegens onvolledige gegevens - buiten behandeling is gesteld. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het College bevoegd was de aanvraag van appellante (verder) buiten behandeling te laten. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 november 2007 . (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) P.C. de Wit. IJ